Ongeval met paard tijdens wedstrijd

Ongeval met paard tijdens wedstrijd

Tjip Ridder

Tijdens een wedstrijd ‘eventing’ ontstond een ongeval met een paard, waardoor letsel is ontstaan. De rechtbank Breda heeft zich op 7 maart 2012 uitgesproken over een claim van een eigenaar van een paard tegen onder andere de organisator van een wedstrijd en de parcoursbouwer. Tijdens deze wedstrijd is het paard verongelukt na een botsing met een hindernis in het onderdeel cross country. De vraag was, of er aansprakelijkheid bestond van beiden voor het niet bouwen van een veilige hindernis en of zij zich konden verschuilen achter de reglementen en voorwaarden. Er werd ook een procedure gevoerd tegen de Hippische Bond, maar die werd niet gegrond geacht.

De eiser had geen substantiële schade, maar vorderde de hoofdelijke veroordeling van de gedaagden tot betaling aan hem van € 45.000, 00, vermeerderd met rente en kosten wegens de dood van het paard na de fatale botsing met de hindernis. het paard moest namelijk vanwege de verwondingen, ter plaatse worden gedood.

De aanleiding: de cross country wedstrijd

Op 16 en 17 oktober 2010 is een zogeheten eventingwedstrijd georganiseerd. Zo’n wedstrijd bestaat uit een dressuur proef, een springparcours en een terrein- proef. Een dergelijke terreinproef wordt ook wel “cross country” genoemd; de proef wordt afgelegd in een natuurlijke omgeving zoals bossen en weilanden. Tijdens een vooraf bepaalde route dienen door ruiter en paard verschillende soorten hindernissen te worden genomen zoals wallen, waterbak passages, greppels, constructies met boomstammen en dergelijke objecten; ook wordt er wel gebruik gemaakt van zogeheten mobiele hindernissen.

Het cross country parcours was ontworpen en gebouwd door een parxoursbouwer. Voor het begin van de wedstrijd was het parcours geïnspecteerd en goedgekeurd door een technisch afgevaardigde. De eiser heeft zich ingeschreven voor de wedstrijd en vervolgens deelgenomen met een negenjarige ruin. Nadat hij de onderdelen dressuur en springen zonder problemen had doorlopen, is hij begonnen met de cross country. Bij de laatste hindernis, de 21e, heeft het paard zich bij de sprong niet goed afgezet, waardoor het niet hoog genoeg van de grond kwam en het in aanraking kwam met de hindernis. Als gevolg hiervan zijn de berijder en het paard ten val gekomen, waardoor het paard zo ernstig gewond is geraakt dat een dierenarts het ter plaatse moest laten inslapen.

De aansprakelijkheid

Het ging in deze zaak om een mobiele hindernis in de vorm van een boerderij. Het was nu de vraag of die mobiele hindernis voldoende veilig was en voldoende in de grond was verankerd, zodat die niet kon kantelen wanneer een paard daar tegenaan zou botsen. In elk geval staat vast, dat de hindernis door de botsing met het paard, is gekanteld.

Voorts was in het geding de contractuele relatie van de berijder, die zich immers had ingeschreven, en de organisator. Op de inschrijving waren de nodige reglementen en voorwaarden van toepassing, waar de organisator naar verwees en die hij wilde inroepen om aan de aansprakelijkheid te kunnen ontkomen.

De argumenten van eiser en gedaagden

De eiser stelt zich op het standpunt, dat gedaagden verantwoordelijk zijn te houden voor het ongeluk. Het paard heeft niet hoog genoeg gesprongen en is daardoor met de vóór- benen tegen het dak van de boerderij-hindernis aangekomen. Omdat de boerderij niet verankerd was is de hindernis twee keer gekanteld waarbij de hindernis een veilige landing voor het paard belemmerde. Doordat de hindernis als het ware onder het paard bleef meerollen kon het paard de voorbenen niet aan de grond krijgen. Een van de belangrijkste aspecten van een veilige hindernis is, dat deze vaststaat en niet kan kantelen of op een andere manier van haar plaats kan komen. Eiser verwijt gedaagden dat de bewuste hindernis niet op toereikende manier was verankerd terwijl dit blijkens de diverse voorschriften en regels wèl had moeten gebeuren. Als gedaagden zich aan de voorschriften hadden gehouden had het risico op dit ongeval met deze dramatische gevolgen zich niet verwezenlijkt, aldus eiser.

De gedaagden betwisten dat mobiele of prefab hindernissen altijd in de grond verankerd moeten zijn of op een andere wijze tijdelijk onverplaatsbaar. Zij zijn juist ontworpen om te kunnen worden verplaatst, zodat de hindernis eventueel nadien ook elders dienst kan doen. Zij wijzen erop dat in de tekst van het discipline reglement verankering niet voorgeschreven is en dat ook het Algemeen Wedstrijdreglement van de KNHS hierover niets voorschrijft. Ook stellen zij dat in de FEI-rules weliswaar de termen “fixed”en “secured to the ground” voorkomen, maar dat dit niet met zich meebrengt dat mobiele hindernissen in de grond dienen te worden vastgezet. Ze wijzen er ook op, dat deze FEI-rules gelding hebben voor internationale wedstrijden en dus niet voor een nationale wedstrijd als de onderhavige. De bewuste hindernis voldeed aan de voorschriften, omdat ze een brede solide basis had, zwaar was door haar eigen gewicht en bovendien enkele centimeters in de grond was gedrukt. Aldus, volgens gedaagden, was voldoende zorg gedragen voor vermijding van het gevaar van omvallen of omkantelen van de hindernis.

Bovendien betwisten gedaagden de juistheid van de stelling van eiser, dat in het geval de hindernis wel verankerd was geweest in de grond, de schade niet ontstaan zou zijn. Zij stellen zich op het standpunt, dat juist dan het paard een roterende val zou hebben gemaakt, waardoor de schade wellicht nog erger zou zijn geweest, tot misschien zelfs het overlijden van de ruiter. Kortom, zij betwisten dat er causaal verband zou zijn tussen de eventuele fouten die zij gemaakt hebben, en het ontstaan van het ongeval.
Overwegingen rechtbank

De rechtbank maakt uit het debat tussen partijen en uit de door hen over en weer in het geding gebrachte literatuur op dat veiligheid in cross country wedstrijden al jaren in de hippische wereld een belangrijk onderwerp van bespreking is. Blijkens de hierboven bij de vaststaande feiten weergegeven passages uit nationale en internationale regels, voorschriften en aanbevelingen is men thans tot het inzicht gekomen, dat die veiligheid het best gediend is bij een constructie van een hindernis, die vast is, niet van zijn plaats komt en bij aanraking niet omver valt. Als een hindernis, zo begrijpt de rechtbank de portee van deze passages, deze eigenschappen niet uit zichzelf in zich heeft dan dienen voorzorgsmaatregelen te worden getroffen, opdat het risico van de nadelige gevolgen van een veiligheidsincident geminimaliseerd wordt. Onder dergelijke voorzorgsmaatregelen wordt begrepen, zo stelt eiser onbetwist, het aanbrengen van een verankering door middel van bijvoorbeeld L-ijzers, spiraalvormige grond ankers en/of stutting met eenvoudige houten palen.

De rechtbank stelt vast dat in dit geval de hindernis als gevolg van de botsing van het paard op zijn kant is gerold, vervolgens op een dak-helft te terecht is gekomen en enkele centimeters van zijn plaats is geraakt; de rechtbank stelt ook vast dat de inhoud van voormelde passages juist de strekking heeft om dit gevolg te vermijden en –eveneens- dat de voorzorgsmaatregelen om dit te voorkomen door gedaagden achterwege zijn gelaten. Kennelijk, zo moet de rechtbank vaststellen, is dus de inschatting van de kant van gedaagden dat de boerderij-hindernis na een botsing met een paard niet om zou kantelen of van de plaats komen onjuist gebleken en is hun keuze om geen voorzorgsmaatregelen te treffen foutief te noemen.

De rechtbank concludeert hieruit, dat de hindernis niet voldeed aan de in redelijkheid hier aan te stellen veiligheidseisen. Hiermee is evenwel nog niet gezegd dat de beweerdelijk door eiser geleden schade in een rechtstreeks causaal verband staat met deze conclusie. Gedaagden hebben dit verband immers gemotiveerd betwist. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv. is het aan eiser om bewijs bij te brengen van dit verband.

Omkeringsregel

Volgens de rechtbank is in deze situatie aan de voorwaarden voldaan aan de voorwaarden om de zogeheten omkeringsregel toe te passen. Dat wil zeggen dat de schending door de gedaagde partij van een norm, die strekt ter voorkoming van een specifiek gevaar ter zake het ontstaan van schade, ook het causaal verband inhoudt tussen de schade en de normschending. Dit tenzij gedaagden aantonen dat deze schade ook zou zijn ontstaan in het geval zij wel toereikende voorzorgsmaatregelen hadden getroffen. Deze omkering ziet dus op het door gedaagden bij te brengen tegenbewijs – in de betekenis van aannemelijk maken- van dit voorshands bewezen geachte causaal verband.

Contractueel en/of onrechtmatige daad?

Het debat tussen partijen op dit punt heeft zich afgespeeld in de sleutel van het leerstuk van de onrechtmatige daad. De rechtbank stelt vast dat de eiser zich voor de wedstrijd heeft ingeschreven met behulp van een wedstrijdformulier, dat hij het verschuldigd inschrijfgeld heeft betaald, dat hij akkoord is gegaan met de voorwaarden waaronder de wedstrijd door deze gedaagde werd aangeboden, dat deze gedaagde zich op het standpunt stelt dat de tussen partijen afgesproken exoneratieclausule geldt en dat eiser meent, dat deze clausule hem niet kan worden tegengeworpen op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Deze vaststellingen dwingen de rechtbank tot de slotsom dat tussen eiser en gedaagde sub 1 een contractuele relatie is ontstaan, binnen welke relatie de vordering van eiser beoordeeld moet worden. Gegeven deze contractuele relatie was gedaagde sub 1 gehouden om aan eiser een wedstrijd parcours aan te bieden, dat voldeed aan de veiligheidsregels zoals hierboven besproken. Wanneer het parcours hierin tekortschiet door handelen of nalaten van degenen die betrokken zijn bij de oprichting van de bewuste hindernis, is dit aan gedaagde sub 1 als organiserende vereniging toe te rekenen.
Dit verweer van deze gedaagde faalt dus.

Exoneratieclausule

De organisator en parcoursbouwer stellen zich op het standpunt dat met de aanvaarding door eiser van de exoneratieclausule (clausule dat men niet aansprakelijk is voor iets) zij niet aansprakelijk zijn voor door deze geleden schade. Eiser vindt dat gedaagde geen beroep toekomt op deze clausule omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

Bij de beoordeling van een dergelijk beroep moet steeds gelet worden op de omstandigheden van het geval. Daartoe behoort onder meer de mate van schuld van degene die zich wil bedienen van de clausule, aan het ontstaan van het incident, de manier waarop het beding tot stand is gekomen, de maatschappelijke positie van partijen en hun onderlinge verhouding, de verzekerbaarheid van het risico, het antwoord op de vraag in welke mate eiser zich bij het aanvaarden van het beding bewust is geweest van de strekking van de clausule en, tenslotte, de mate van exoneratie in vergelijking met de omvang van de schade.

Getoetst aan deze omstandigheden stelt de rechtbank vast, dat gesteld noch gebleken is dat gedaagden zich op enigerlei manier schuldig hebben gemaakt aan opzet of grove schuld; bovendien kan gezegd worden dat beide partijen er zich bewust van waren dat deelname aan dit onderdeel van de wedstrijd forse risico’s in zich had en dat eiser ten tijde van de inschrijving aan de wedstrijd wist dat er een exoneratie bepaling gehanteerd werd door de organiserende vereniging.

De rechtbank vindt geen van deze gegevens doorslaggevend voor beoordeling van de vraag of de clausule tussen partijen aansprakelijkheid in de weg mag staan. Anders ligt dat bij de verzekerbaarheid: vaststaat dat gedaagden zich hebben verzekerd juist tegen het risico van dit soort ongevallen. Gedaagden hebben dat gedaan omdat niet alleen het risico op een ongeval bepaald niet denkbeeldig is, maar ook omdat de schade in voorkomende gevallen aanzienlijk kan zijn. Nu zij juist met het oog op dit type schades de verzekering overeenkomst hebben gesloten ten behoeve van onder andere eiser valt niet in te zien waarom haar in redelijkheid nog een beroep op exoneratie toe zou moeten komen. De rechtbank geeft eiser op dit punt dan ook gelijk.

Eigen schuld

Gedaagden hebben als verweer aangevoerd, dat eiser, net zoals de andere ruiters, voor aanvang van de wedstrijd de gelegenheid heeft gehad om het parcours te verkennen van welke gelegenheid eiser ook gebruik heeft gemaakt. Eiser heeft daarna geen bezwaar gemaakt tegen de veiligheid van deze hindernis nummer 21. Voor zover in dit verweer gelezen moet worden dat eiser de hindernis als “veilig” heeft aanvaard moet dit verweer worden verworpen. Dit na-lopen van het parcours immers, zou blijkt uit de stellingen van eiser, geschiedt vanuit andere perspectieven dan louter dat van veiligheid. Eiser behoeft er als ruiter niet op bedacht te zijn dat de hindernis niet gebouwd is in overeenstemming met veiligheidsvoorschriften; bovendien, zo bleek ter comparitie van partijen, is niet steeds bij zo’n verkenning vooraf voor een ruiter waar te nemen dat aan een hindernis een veiligheidsgebrek kleeft. Ten slotte, valt niet in te zien op grond waarvan het achterwege blijven van een bezwaar van de kant van de ruiter een tekortkoming van gedaagden opgeheven zou kunnen worden.

Al eerder, aldus gedaagden, was het paard van eiser in de problemen gekomen, te weten bij hindernis 17, de zogeheten waterbak. Daar maakte de ruin een foute landing bij de tweede afsprong en zakte door de voor-knieën; deze foute manoeuvre had voor eiser aanleiding moeten zijn om de wedstrijd niet te vervolgen dan wel, in elk geval, extra voorzichtig te zijn bij de volgende hindernissen. Eiser echter heeft ervoor gekozen om verder te gaan met als gevolg het ongeval bij hindernis 21. De juridische slotsom die gedaagden hieraan verbinden is dat eiser het ongeluk aan zijn eigen schuld te wijten heeft.

Ook dit verweer faalt. Ter comparitie van partijen is door eiser verklaard, dat Romeo de afsprong die op de waterhindernis volgde goed heeft genomen en dat eiser vervolgens niets heeft gemerkt aan het gedrag van het paard dat zou kunnen duiden op een blessure of iets dergelijks. Dit laatste is door gedaagden niet betwist. Bij deze stand van zaken dient het er dan ook voor gehouden te worden, dat zich niet de situatie heeft aangediend dat eiser een bepaalde keuze heeft gemaakt zoals door gedaagde bedoeld.

Risico’s en bekendheid daarvan

Eiser en gedaagden weten allen, dat eventing een risicovolle sport is, waarbij geregeld ernstige ongelukken gebeuren. Niettemin heeft eiser deelgenomen aan de terrein proef van deze eventing wedstrijd; eiser is een ervaren ruiter, een praktiserend paarden dierenarts en tevens adjunct directeur van een diergeneeskundige dienst: als geen ander kende eiser de risico’s. In zijn algemeenheid geldt bovendien dat hier sprake is van sportbeoefening met dieren, waarvan op voorhand het gedrag niet te bepalen is. Het dier kan gedrag vertonen voortkomende uit de eigen energie en de onberekenbare elementen die daarin gelegen zijn. Lang niet altijd voert het paard uit wat de ruiter wil; in dit geval was er sprake van een fout van het paard.

Deze onderbouwing van dit verweer is feitelijk niet betwist door eiser; de rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid er van. Dit leidt evenwel nog niet tot het door gedaagden gewenste resultaat. Immers deze juistheid scherpt evenzo het belang in dat gelegen is een nauwgezette en precieze naleving van regelgeving en aanwijzingen op veiligheidsgebied bij het bouwen van mobiele hindernissen.

Bij het aanvaarden door eiser van de zojuist bedoelde risico’s mag hij erop vertrouwen dat de hindernissen zo zijn uitgevoerd, dat ze voldoen aan de huidige inzichten op het gebied van veiligheid. Niet ondenkbaar is immers dat eiser, had hij geweten dat de bewuste hindernis niet toereikend tegen omvallen/verplaatsen toegerust was, bij zijn beslissing om deel te nemen aan de wedstrijd een andere afweging had gemaakt.
Voor zover gedaagden met dit verweer het oog hebben op het gegeven, dat het paard een foutieve sprong heeft gemaakt en aldus bij heeft gedragen aan het ontstaan van het ongeluk faalt het verweer evenzeer: het is een ervaringsfeit dat bij dit type wedstrijden de hindernissen niet steeds volledig succesvol worden genomen. Juist daarom zijn voorzorgsmaatregelen geïndiceerd zoals in dit vonnis overwogen. Gesteld noch gebleken is, dat het gedrag van ruiter en/of paard bij het ontstaan van het ongeluk op de een of andere manier zo anders is geweest dan wat in redelijkheid in normale omstandigheden verwacht kan worden; aldus valt dit gedrag dan ook niet binnen de termen van wat onder eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW begrepen moet worden.

De laatste blogs

Default Image

Waarom keurmerkkantoren lid moeten worden van de NLE

Medio 2023 is Ridder Letselschade weer lid geworden van de branchevereniging Nederlandse Letselschade Experts (NLE). Wij merkten namelijk dat de NLE ondertussen was uitgegroeid tot een volwaardige branchevereniging, die de belangen van de aangesloten leden en daarmee van slachtoffers die letselschade willen claimen, behartigt. Belangrijk is om te vermelden dat de NLE alleen toegankelijk is […]

Tjip Ridder

Lees meer
Default Image

Hoe zit het met de kosten wanneer je letselschade wilt claimen?

Vaak krijgen wij vragen van (mogelijke) cliënten hoe het met de kosten zit die ze moeten betalen voor het claimen van hun letselschade, de zogenaamde buitengerechtelijke kosten. Vaak vraagt men of het op basis van no cure no pay kan. Dat kan dus niet, maar onze oplossing is nog veel voordeliger voor de cliënt. Dat […]

Tjip Ridder

Lees meer
Default Image

Second opinion levert € 140.000,00 op!

In februari 2021 namen wij een dossier over van een rechtsbijstandsverzekeraar, omdat hun verzekerde, een man van toen 26 jaar, ontevreden was over de dossierbehandeling. Hij had begin 2017 een eenzijdig ongeval doorgemaakt en werd sindsdien bijgestaan door de rechtsbijstandsverzekeraar tegen de SVI-verzekeraar. Deze jongeman had tot het moment van de overname slechts € 1.200,00 […]

Tjip Ridder

Lees meer
© Copyright Ridder Letselschade 2024 Powered by Online marketing bureau iClicks