Verjaring RSI pas na voldoende zekerheid

De Hoge Raad  heeft op 10 september bepaald, dat bekendheid met letselschade pas wordt verondersteld bij voldoende zekerheid over de oorzaak van de klachten. De uitspraak werd gedaan in een zaak waarin een werknemer de werkgever aansprakelijk had gesteld voor het ontstaan van zijn RSI-klachten. Om de verjaringstermijn te laten beginnen is geen bekendheid van benadeelde met alle schadecomponenten vereist. Voldoende is dat een benadeelde bekend is met schade die hij lijdt of heeft geleden als gevolg van foutief handelen. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd (zie ook HR 24 januari 2003, C02/011, LJN AF0694, NJ 2003/300).

De feiten

Per 1 juni 1981 is de eiser in dienst getreden van de werkgever, aanvankelijk als assistent-boekhouder. Laatstelijk was hij hoofd financiële administratie. Vanaf omstreeks 1992 ondervindt hij klachten aan zijn nek, bovenrug, schouder, arm en pols. Hij heeft daarvoor een fysio-, manuele en oefentherapie ondergaan. Zijn klachten zijn toen na verloop van tijd geleidelijk afgenomen. In 1996 zijn de klachten weer toegenomen en is hij door zijn toenmalige huisarts weer verwezen naar de therapeut voor manuele therapie met als verwijsdiagnose “recidief klachten aan nek, schouder, arm en hand mogelijk arbeidsgerelateerde klachten i.v.m. het werken met een muis”. De behandeling duurde voort tot 2000, toen zij bij gebrek aan resultaat is gestaakt.

RSI-klachten

Naar aanleiding van gerapporteerde RSI-achtige klachten, heeft de werkgever aan de arbodienst gevraagd een werkplekonderzoek uit te voeren. Bij brief van 31 januari 1997 heeft arbodienst geadviseerd om de eiser ter vermindering van zijn klachten te laten werken met een aangepaste muis, een ergonomisch toetsenbord, een documenthouder en eventueel een voetensteun en/of elleboogsteun. De werkgever heeft deze hulpmiddelen aangeschaft. Daarnaast gaf de arbodienst het advies de werkzaamheden achter een beeldscherm tot maximaal 4 uur per dag te beperken en de overige uren andere, niet-belastende werkzaamheden uit te laten voeren of rust te laten nemen.

Op 7 februari 2000 is de man (deels) uitgevallen als gevolg van klachten aan zijn rechterarm. Hij heeft vervolgens op kosten van de werkgever een ‘RSI preventie- en reïntegratieprogramma’ gevolgd bij Orthopaedic Consultancy & Advising, OCA. Aan het einde van de wachttijd voor de WAO oordeelde het UWV aanvankelijk dat de man volledig arbeidsgeschikt was voor passende arbeid. Per 7 februari 2001 is aan de eiser in overleg met de arbo-arts en arbeidsdeskundige, een aangepaste functie aangeboden.

Op 15 maart 2001 is de man ook voor deze werkzaamheden uitgevallen. Het UWV heeft, na een heroverweging op bezwaar, beslist dat  hij alsnog met terugwerkende kracht ingaande 7 februari 2001 in aanmerking komt voor een WAO-uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80 %. Op 3 december 2001 is de man onderzocht door de neuroloog dr. J.W. Stenvers. Deze heeft daarover gerapporteerd aan de huisarts dat de – in het rapport weergegeven – anamnese past bij repetitive strain injury, maar dat, gezien de mogelijk sensibele stoornis aan de handen, aanvullend nog een EMG vervaardigd zou worden en dat indien daarbij geen afwijkingen gevonden mochten worden, niet meer gesteld kan worden dan dat de klachten passen bij de aspecifieke vorm van repetitive strain injury.

Op 21 december 2001 schreef dr. Stenvers aan de arbo-arts naar aanleiding van diens verzoek om inlichtingen betreffende de man, dat bij de EMG geen afwijkingen gevonden waren en dat hij deze bevindingen bij controle op 17 december j.l. met de man heeft besproken. Volgens dr. Stenvers waren de reïntegratiemogelijkheden gering.

Op 9 september 2002 heeft de werkgever de CWI verzocht om toestemming de werknemer te mogen ontslaan wegens reeds twee jaar durende arbeidsongeschiktheid.De werknemer heeft zich tegen het voorgenomen ontslag verweerd. Op 27 oktober 2003 heeft de CWI de gevraagde vergunning verleend, overwegende dat er geen passende werkzaamheden voorhanden zijn. Hierna is het dienstverband met de werknemer opgezegd tegen 1 februari 2004.

Aansprakelijkheid voor RSI-klachten

Bij brieven van 26 oktober 2005 en 13 april 2006 heeft de advocaat van de werknemer de werkgever aansprakelijk gesteld voor de schade die de man lijdt als gevolg van RSI. Hij vordert een verklaring voor recht dat zijn voormalig werkgever aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de beroepsziekte RSI, althans ten gevolge van zijn gezondheidsklachten ontstaan in de uitoefening van zijn functie, en voorts veroordeling tot vergoeding van de dientengevolge reeds geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, en tot betaling van een voorschot daarop van € 40.000,00. Daartoe stelt de werknemer, kort samengevat, dat hij als gevolg van een combinatie van factoren, waaronder een grote werkbelasting en lange werkdagen op een benauwde, krappe en onrustige werkplek die niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen, in de uitoefening van zijn werkzaamheden RSI, althans een beroepsziekte, heeft opgelopen en daardoor zowel materiële schade – onder meer als gevolg van verlies aan arbeidsvermogen – als immateriële schade lijdt, waarvoor zijn voormalig werkgever op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk is.

Verjaring?

De  werkgever heeft een beroep gedaan op verjaring van de rechtsvordering omdat vóór de hiervoor de vermelde brief van 26 oktober 2005 de verjaring reeds was voltooid. De kantonrechter heeft dit beroep op verjaring verworpen maar het hof heeft het gegrond geoordeeld en de vorderingen van afgewezen. Het middel komt tegen dit laatste op. Bij de beoordeling van de klachten van het middel wordt, mede in overeenstemming met hetgeen is overwogen in HR 9 oktober 2009, nr. 07/13351, LJN BJ4850 het volgende vooropgesteld.

Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.

Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is echter niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt de benadeelde immers daadwerkelijk in staat om tegen de aansprakelijke persoon een vordering tot schadevergoeding in te stellen. De verjaringstermijn die vervolgens op de voet van art. 3:310 lid 1 begint te lopen geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan lijden.

Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd (HR 24 januari 2003, C02/011, LJN AF0694, NJ 2003/300).

Hetgeen het hof in het bestreden arrest heeft overwogen kan als volgt worden samengevat. In het verslag van de behandeling die de eiser van 1996 tot 2000 bij heeft ondergaan, wordt onder meer het volgende vermeld:
“(…) Patiënt gaf aan tijdens werkzaamheden een behoorlijke belasting te ervaren en deze belasting eigenlijk niet meer aan te kunnen. Afgesproken is dat gegradueerd belast zou worden, m.a.w. een afwisseling van rust en belasting en dat overlegd zou worden met de werkgever of een andere muis tot de mogelijkheden zou behoren. In eerste instantie heeft dit goed geholpen en in sept. 1997 gaf patiënt 40% verbetering aan.

In 1999 zag ik patiënt opnieuw met nagenoeg dezelfde klachten in cervicale wervelkolom en nu met name in de elleboog rechts.”.

De daaropvolgende behandelingen bleken niet tot resultaat te leiden, waarop is besloten de therapie te staken. Het resumé van het verslag luidt:
“Patiënt met chronische nek-, schouder- en polsklachten arbeidsgerelateerd. De klachten zijn moeilijk te objectiveren en moeilijk te veranderen. Er spelen diverse factoren een rol waarbij de arbeidssatisfactie en stress o.a. in de thuissituatie van belang zijn.”.

Hieruit kan worden afgeleid dat op het moment van verwijzing bij de huisarts, de therapeut en de eiser wellicht nog geen (voldoende mate van) zekerheid bestond over de oorzaak van de klachten, maar dat tijdens de behandelperiode gaandeweg duidelijk is geworden, en ook voor het slachtoffer duidelijk had kunnen en moeten zijn, dat die klachten in elk geval mede arbeidsgerelateerd en van chronische aard waren, te meer omdat zijn huisarts en, zoals uit de hiervoor genoemde brief blijkt, ook de arbodienst al een verband hadden gelegd met de arbeidssituatie.

De eiser uitte al vanaf circa 1992 klachten waarvoor hij, zonder blijvend resultaat, diverse behandelingen heeft ondergaan waarbij het accent telkens lag op aanpassing van de werkomstandigheden dan wel het aanleren van een andere werkhouding en van andere gewoontes. Hieruit volgt dat hij reeds vóór 26 oktober 2000 voldoende zekerheid had over de voor de vestiging van de aansprakelijkheid relevante oorzaak van zijn klachten en het chronische karakter daarvan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij voor die datum reeds bekend was met de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen en de immateriële schade, alsmede met de daarvoor aansprakelijke persoon, te weten zijn werkgever. Daarvoor is niet van belang dat mogelijk nog onzeker was of de klachten duidden op RSI. Evenmin is van belang dat de verwijzende huisarts, de bedrijfsarts en de manueel therapeut geen medische specialisten zijn. Het hof ziet geen reden om hun deskundigheid op het desbetreffende terrein in twijfel te trekken. Evenmin doet terzake dat de hoogte van de schade van de eiser in die tijd nog niet bekend was.

Aldus heeft het hof, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het zijn beslissing voldoende inzichtelijk gemotiveerd. Dat het hof bij dit beeld van de al sinds 1992 optredende chronische klachten die door de betrokken behandelaars – in elk geval: mede – in verband werden gebracht met de omstandigheden waaronder de werknemer zijn werkzaamheden bij het bedrijf van zijn werkgever verrichtte, en waarvan de behandelingen geen blijvend resultaat opleverden, kennelijk heeft geoordeeld dat de eiser daarom reeds voor 26 oktober 2000 daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem als gevolg van die klachten geleden schade in te stellen tegen zijn werkgever, is niet onbegrijpelijk. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de werknemer, die op 7 februari 2000 als gevolg van de klachten was uitgevallen, vervolgens een RSI preventie- en reïntegratieprogramma heeft gevolgd en per 7 februari 2001 in een aangepaste functie weer voltijds aan het werk was gegaan, nu dezelfde klachten reeds kort daarop, namelijk op 15 maart 2001, ertoe hebben geleid dat hij ook in die functie is uitgevallen en grotendeels arbeidsongeschikt is geworden. Deze omstandigheden behoefden het hof namelijk niet tot een ander oordeel te leiden aangezien het hof kennelijk en alleszins begrijpelijk heeft geoordeeld dat de vanaf begin 2000 optredende klachten die uiteindelijk hebben geleid tot de arbeidsongeschiktheid van de werknemer, dezelfde aard en oorzaak hadden als de klachten in de periode tot 2000 en dat de eiser al voor 26 oktober 2000 kon verwachten dat hij daardoor schade zou kunnen lijden.

Kortom, de Hoge Raad verwerpt het beroep en bepaalt dat de rechtsvordering van de werknemer is verjaard.

© Copyright Ridder Letselschade 2024 Powered by Online marketing bureau iClicks