Vorderingen van verzekeraar grotendeels afgewezen

De rechtbank Zutphen deed begin mei de onderstaande, interessante en lezenswaardige uitspraak in een langslepende letselschadezaak. De aansprakelijke verzekeraar werd op de vingers getikt en kreeg 2/3 deel van de schuld toegerekend voor de extra schade die door de langdurige afwikkeling werd veroorzaakt. Ook bleek de medisch adviseur van ASR enkele zaken als te zonnig voor te stellen. Bovendien werd het verwijt van ASR (nota bene de eisende partij) dat de expertiserapporten niet op de juiste wijze tot stand waren gekomen, van tafel geveegd.

Hieronder wordt de uitspraak in het kort opgenomen. Voor de volledige uitspraak wordt geadviseerd op deze link te klikken.

De aanrijding

Op 15 juli 2000 is gedaagde] betrokken geraakt bij een aanrijding. Het betrof een kop-staartbotsing waarbij de gedaagde in de voorste auto zat. Het ongeval werd veroorzaakt door een in het kader van de Wet Aansprakelijkheid Motorrijtuigen verzekerde van ASR. ASR heeft erkend aansprakelijk te zijn voor de gevolgen van het ongeval.

De letselschade

Het slachtoffer was ten tijde van het ongeval als vestigingsmanager in dienst van een technisch uitzendbureau. Zij heeft zich aansluitend aan het ongeval arbeidsongeschikt gemeld. Per 24 januari 2003 is haar dienstverband beëindigd. Hierna is zij enige tijd begeleid door IWA arbeidsintegratie, ingeschakeld door het UWV. Vanaf medio juni 2004 heeft zij administratieve werkzaamheden verricht in de kledingzaak van haar schoonouders. Dit doet zij gedurende een wisselend aantal uren per week. Zij is per 16 juli 2001 voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard in het kader van de WAO. Dit percentage is tot op heden ongewijzigd gebleven. Gedurende het eerste jaar van haar arbeidsongeschiktheid heeft haar werkgever haar salaris doorbetaald. Na dit eerste jaar heeft zij een WAO-uitkering ontvangen. Zij lijdt derhalve verlies van arbeidsvermogen en voorts worden andere schadeposten gevorderd, zoals huishoudelijke hulp en smartengeld.

Letsel

Bij het haar overkomen ongeval liep betrokkene een zeer heftig acceleratieletsel op van de nekstreek.
Actueel toont zij een postwhiplashsyndroom graad III met een discoligamentair letsel op niveau C4-C5.
Subjectief zijn er lichte cognitieve klachten, die niet kunnen worden geobjectiveerd en mogelijk samenhangen met stress door angst. (…) Dit blijkt uit het deskundigenrapport van neuroloog Beijersbergen. Hij komt tot in totaal 8% blijvende invaliditeit met de nodige beperkingen op lichamelijk en cognitief gebied.

ASR stelt echter dat het ongeval van 15 juli 2000 heeft geen klachten en beperkingen tot gevolg gehad en dat de expertiserapporten niet kloppen. ASR erkent wel dat het slachtoffer in aansluiting op het ongeval schade wegens verlies van verdienvermogen heeft geleden tot januari 2003, het moment waarop haar werkgever het dienstverband heeft opgezegd. Die schade is echter gering en een berekening van het NRL wordt verworpen. De vergoeding van schade wegens verlies van verdienvermogen na 2002 vervalt volgens ASSR omdat gedaagde haar schadebeperkingsplicht heeft geschonden. Zij heeft er zelf voor gekozen het aanbod van haar werkgever voor aangepast werk af te wijzen. ASR was niet betrokken bij de perikelen rond het nieuwe arbeidscontract. Ook zou zij zich niet hebben ingespannen om passend werk te vinden, terwijl zij wel kon werken. Ook andere schadeposten worden door ASR betwist. De gedaagde dient een tegenvordering in en betwist de stellingen van ASR. Zie de link voor de details van die stellingen.

De rechtbank stelt dat de rapporten van de deskundigen wel voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Bovendien is alles in goed onderling overleg gebeurd. Er zijn geen goede argumenten door ASR aangehaald om de rapporten terzijde te schuiven. De conclusies worden dus overgenomen.

Verlies van verdienvermogen

De vraag of een door een ongeval getroffene als gevolg van het ongeval schade heeft geleden door verlies van inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Bij zulk een vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen. Het gaat om een inschatting van goede en kwade kansen. Aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen mogen daarbij geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.

(Tekst wordt vanaf hier grotendeels leterlijk overgenomen, onderstreping RL)

Inkomen zonder ongeval

De gedaagde stelt dat zij zonder ongeval fulltime als vestigingsmanager werkzaam zou zijn geweest. De betwisting van ASR dat ze als vestigingsmanager bij

[werkgever gedaagde] werkzaam was, wordt gelet op de overgelegde stukken en de verklaring van [gedaagde]

ter zitting als onvoldoende gemotiveerd verworpen. (…)

Wat betreft de gestelde omvang van de werkzaamheden overweegt de rechtbank het volgende. De stelling van

[gedaagde] dat zij geen kinderwens had ten tijde van het ongeval, wordt niet doorslaggevend geoordeeld. Zij was toen 26 jaar en druk doende een carrière op te bouwen. In dat perspectief zijn kinderen minder passend. De maatschappelijke ontwikkelingen heden ten dage laten een stijging van de leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste kind zien. Uit het door [gedaagde] overgelegde artikel uit Trouw blijkt dat kinderloosheid bij carrièrevrouwen in 80% geen bewuste keuze is, zodat dit geen onderbouwing van haar standpunt geeft. Ter comparitie heeft [gedaagde] verklaard dat haar zus het hebben van kinderen combineert met een drukke baan. Het is redelijk om te veronderstellen dat ook [gedaagde] zonder ongeval haar carrière met kinderen had gecombineerd. Gelet op het feit dat enige vermindering van het aantal gewerkte uren per week doorgaans is te verwachten, zou [gedaagde] in de situatie zonder ongeval na de geboorte van haar eerste kind in 2006 vier dagen zijn gaan werken. Een aanwijzing daarvoor is dat het volgens de werkgever mogelijk was om de functie van [gedaagde] naar behoren uit te voeren in 32 uur. [gedaagde]

heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij fulltime zou zijn blijven werken.

ASR heeft de door het NRL gehanteerde uitgangspunten voor het salaris van

[gedaagde] per 1 januari 2001 gemotiveerd betwist. Anders dan ASR stelt, valt niet in te zien waarom het per medio 2001 bepaalde UWV dagloon richtinggevend zou moeten zijn voor het inkomen zonder ongeval. Volgens de verklaring van de werkgever zijn per juli 2000 alle periodieke salarisstappen stopgezet (informatie [naam B], manager P&O [werkgever gedaagde] Groep). Terecht heeft [gedaagde]

erop gewezen dat bij het UWV dagloon geen rekening wordt gehouden met een eventuele bonus en de door de werkgever toegezegde salarisverhoging van ƒ 500,00 per vier weken op 1 januari 2001 en op 1 januari 2002. Dit brengt mee dat uitgangspunt per 1 januari 2001 is: het bedrag van omgerekend € 1.981,20 vermeerderd met € 226, 89, zodat het brutosalaris per 4 weken uitkomt op € 2.208,09, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.

Wat betreft de bonus is niet in geschil dat het hier om een variabel en onderhandelbaar bedrag gaat dat is gerelateerd aan de geprognosticeerde en behaalde omzet. Daarmee verdraagt zich in beginsel niet dat ieder jaar aanspraak op de bonus wordt gemaakt en deze steeds te bepalen op 2 periodesalarissen, tenzij

[gedaagde] aannemelijk maakt dat zij de stijgende lijn in haar uitzendbranche na 2000 onveranderlijk tot 2012 zou hebben kunnen voortzetten. Een redelijke verwachting is dat [gedaagde] in de jaren 2001 tot en met 2005 de bonus wel gehaald zou hebben, vastgesteld op twee periodesalarissen. Het feit dat in 2006 het eerste kind is geboren, brengt mee dat niet waarschijnlijk is dat zij in dat jaar de omzetten die nodig waren voor de bonus zou hebben gehaald in verband met haar afwezigheid. Gelet op de berichten in de kranten in de afgelopen periode ten tijde van de economische crisis dat met name uitzendkrachten als eerste de dupe hiervan zijn geworden, is voorshands niet aannemelijk dat dat anders zou zijn ten aanzien van het uitzendbureau waarvoor [gedaagde] werkzaam is geweest. Een redelijke verwachting is dat vanaf 2007 de economische ontwikkelingen een rol gaan meespelen en dat over de jaren 2007, 2008 en 2009 geen bonus zou zijn uitgekeerd. De betere resultaten van de uitzendbranche vanaf 2010 rechtvaardigen dat [gedaagde]

een bonus zou hebben gekregen, die gesteld wordt op één salarisperiode, omdat zij vanaf de geboorte van haar kind 32 uren zou hebben gewerkt.

Wat betreft het salarismaximum kan op basis van de informatie van

[werkgever gedaagde] worden uitgegaan van € 3.500,00 bij fulltime dienstverband. Het door ASR aangehaalde bedrag van € 2.580,00 als doorgroeimogelijkheid voor [gedaagde]

ziet op het prijsniveau van 2002. Voorts wordt opgemerkt dat goede medewerkers ook wel boven dit niveau uitkomen. Om die reden is het genoemde bedrag niet maatgevend.

Inkomen met ongeval

Dit inkomen kan worden bepaald aan de hand van het feitelijk genoten inkomen. De gedaagde heeft voor haar stelling dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft om werkzaamheden te verrichten een beroep gedaan op het feit dat zij tot op heden in het kader van de WAO volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Hieraan komt in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe, omdat het toetsingskader bij een WAO-keuring beperkter en abstracter is. Bij deze keuring wordt de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald door een vergelijking van het maatloon – het loon dat betrokkene in het door hem voorheen uitgeoefende beroep zou kunnen verdienen – met het loon dat betrokkene zou kunnen verdienen met de werkzaamheden die de uitkeringsinstantie als passend beschouwt. Omdat na het opstellen van de belastbaarheid van

[gedaagde] onvoldoende passende functies waren te duiden, is het resultaat een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Tezelfdertijd – eind 2002 – was [gedaagde] feitelijk werkzaam gedurende 20 uur per week in een aangepaste functie bij haar vroegere werkgever. Bij de beoordeling van de vraag in hoeverre [gedaagde]

in staat kan worden geacht arbeid te verrichten zijn de feitelijk resterende mogelijkheden bepalend.

(…)

De rechtbank overweegt het volgende. Het had in het kader van een zorgvuldige schadebehandeling op de weg van ASR en haar belangenbehartiger gelegen om

[gedaagde] tijdig op de hoogte te stellen van haar visie op het accepteren van het nieuwe contract. ASR en haar belangenbehartiger hadden moeten begrijpen dat [gedaagde] hieraan behoefte had, zodat haar bij het accepteren van dat contract later niet verweten zou worden dat zij in het kader van haar schadebeperkingsplicht niet voor deze minder betaalde functie had mogen kiezen. ASR had op die manier ook actief kunnen bijdragen aan een veilige re-integratie van [gedaagde]. [gedaagde] verrichtte immers al gedurende enige tijd de werkzaamheden in de nieuwe functie. ASR heeft [gedaagde] echter ten onrechte in het ongewisse gelaten. De omstandigheid dat ASR niet de beschikking zou hebben gehad over medische informatie, alsmede kopieën van de bestaande arbeidsovereenkomst en het nieuwe contract, maakt het voorgaande niet anders. Ook nadat bij brief van 13 januari 2003 nadere informatie was toegezonden, is Rasenberg (en dus ASR) zich op het standpunt blijven stellen dat het niet op haar weg lag [gedaagde]

bij haar beslissing te adviseren.

Gelet op het voorgaande gaat het niet aan in de onderhavige procedure met een beroep op de schadebeperkingsplicht het standpunt in te nemen dat

[gedaagde] het nieuwe contract had moeten aanvaarden. Het feit dat [gedaagde]

geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het door haar werkgever aangeboden nieuwe contract te aanvaarden, komt dan ook deels voor risico van ASR.

(…)

Nadat de begeleiding door IWA arbeidsintegratie in 2003 niet tot enig resultaat had geleid, heeft Ottenschot per brief van 5 mei 2004 aan Rasenberg voorgesteld om

[gedaagde] gezamenlijk een bezoek te brengen om aan haar aanvullende re-integratie begeleiding aan te bieden. Bij brief van 24 mei 2004 wordt hierop door Rasenberg afwijzend gereageerd met als reden dat eerst een medische expertise bekend moet zijn om te zien of sprake is van beperkingen en pas als vast staat dat deze beperkingen er zijn, kan arbeidsdeskundige begeleiding worden overwogen. Met deze afwijzing op een achteraf cruciaal moment (in juni 2004 is [gedaagde] voor haar schoonouders administratieve werkzaamheden gaan verrichten) heeft ASR bewust het risico genomen dat de afstand voor [gedaagde]

tot de arbeidsmarkt (te) groot zou worden. Gelet op het ervaringsfeit dat een medische expertise geruime tijd in beslag kan nemen bij een whiplash-dossier, ging hierdoor kostbare ‘re-integratietijd’ verloren. Voorts staat het entameren van een medische expertise niet aan voortgaande re-integratie in de weg. Deze opstelling van ASR zal haar worden toegerekend in het kader van de beoordeling van de schending van de schadebeperingsplicht.

(…)

Van

[gedaagde] mocht in het kader van haar verplichting om de schade te beperken redelijkerwijs worden verwacht dat zij het advies van Bruins en Mackor ter harte zou nemen en dat zij op enig moment daadwerkelijk psychologische/psychotherapeutische hulp zou zoeken. Therapeutische begeleiding had mogelijk een positief effect kunnen hebben op haar angstgevoelens, zodat zij langzamerhand niet meer door angstgevoelens zou worden belemmerd bij het zoeken van een nieuwe baan. Dat de vraag of van dit positieve effect sprake zou zijn geweest, thans niet meer kan worden beantwoord, komt in dit geval voor rekening van [gedaagde].

Tot slot heeft ASR op 14 januari 2010 begeleiding door een outplacementbureau aangeboden. [gedaagde] heeft dit aanbod afgewezen, omdat haar dit na tien jaar van re-integratiepogingen, arbeidstherapeutisch werken en volledige arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO niet meer zinvol voorkwam. In dit standpunt kan [gedaagde] niet (volledig) worden gevolgd. In de eerste plaats is er slechts sprake van een theoretische arbeidsongeschiktheid. Nu [gedaagde] werd bijgestaan door een professionele belangenbehartiger, mag worden verwacht dat zij op de hoogte is gesteld van de betrekkelijke waarde van het arbeidsongeschiktheidspercentage in haar specifieke geval. Feitelijk is [gedaagde]

in staat (geweest) werkzaamheden te verrichten, zij het minder dan voor het ongeval van 2000. Van haar mag worden verwacht dat zij in redelijkheid haar resterende verdiencapaciteit inzet.

(…)

Het schaderegelingstraject vanaf datum ongeval in 2000 tot heden overziende moet worden geconcludeerd dat het feit dat de resterende verdiencapaciteit niet volledig is ingezet, te wijten is aan omstandigheden die deels zijn toe te rekenen aan ASR en deels aan

[gedaagde]. In het kader van de billijkheid wordt in aanmerking genomen dat ASR een professionele partij is van wie mag worden verwacht dat zij tegemoet komt aan redelijke verzoeken om ondersteuning van het letselschadeslachtoffer en dat [gedaagde] het ongeval buiten haar schuld is overkomen. Toepassing van artikel 6:101 BW ter bepaling van de financiële gevolgen van schending van de schadebeperkingsplicht resulteert voor de periode vanaf 1 januari 2003 tot heden in een verdeling van 1/3 voor [gedaagde] en 2/3 voor ASR. Of dit daadwerkelijk een effect heeft op de hoogte van de door ASR te betalen schade wordt bepaald door het antwoord op de vraag of 1/3 van de hypothetische inkomsten van [gedaagde]

uit administratieve werkzaamheden het bedrag van de WAO-uitkering overstijgen. Dit zal moeten worden berekend vanuit de systematiek van de WAO. Zo niet, dan leidt dit tot de conclusie dat geen sprake is van ‘schade’ voor ASR. Tot slot wordt opgemerkt dat de parttime fractie van 20 uren zodanig is dat van de geboorte van de kinderen geen verminderend effect op de resterende verdiencapaciteit wordt aangenomen.

Huishoudelijke hulp

(…) De medisch adviseur van ASR concludeert dat

[gedaagde] over voldoende mogelijkheden beschikt voor een aangepaste en gedoseerde manier van werken. Hij ziet slechts een indicatie voor incidentele, niet-dagelijkse en evident zwaardere inspanningen zoals de voorjaarsschoonmaak. De rechtbank acht de weergegeven beperkingen in de indicatiestelling voldoende onderbouwd. Bovendien speelt een rol dat de partner van [gedaagde] eveneens bij hetzelfde ongeval betrokken is geweest, zodat hij niet volledig in staat is (geweest) om lacunes in de mogelijkheden van [gedaagde] als mantelzorger op te vangen. De medisch adviseur van ASR geeft blijk van een (te) zonnig beeld van de zwaarte van huishoudelijke activiteiten. Gelet op de drukke baan van [gedaagde]

voor het ongeval is aannemelijk dat met de geboorte van het eerste kind (2006) ook zonder ongeval huishoudelijke hulp aanwezig zou zijn geweest. Daarom zal de behoefte aan huishoudelijke hulp tot 1 januari 2006 worden bepaald op 4 uren en 30 minuten. Vanaf 1 januari 2006 wordt de huishoudelijke hulp als gevolg van het ongeval gesteld op 1 uur en 30 minuten uitgaande van huishoudelijke hulp gedurende 3 uur per week in de situatie zonder ongeval. (…)

Buitengerechtelijke kosten

(…) De opgetreden vertraging in de informatievoorziening en de fouten in de berekeningen zijn factoren die geen volledige vergoeding rechtvaardigen, nu van professionele belangenbehartigers meer mag worden verwacht, aldus ASR. Tot heden heeft ASR een bedrag van € 17.422,12 ten titel van buitengerechtelijke kosten aan

[gedaagde] vergoed. Gelet op de in de procedure overgelegde berekeningen van het NRL die variëren van € 865.827,00 tot € 778.358,00, een procedure die buiten rechte 10 jaar in beslag heeft genomen, de vertragingen die zijn opgetreden waarbij omstandigheden aan beide zijden hebben bijgedragen, komt het gevorderde bedrag in beginsel redelijk voor. De rechtbank zal het feit dat [gedaagde]

van belangenbehartiger is gewisseld hetgeen extra tijd in beslag heeft genomen, ex aequo et bono in mindering brengen en bepaalt het door ASR verschuldigde bedrag op € 14.000,00.

© Copyright Ridder Letselschade 2024 Powered by Online marketing bureau iClicks